Epistulae 8.16 – Een goede meester voor zijn slaven
Plinius schreef deze brief aan een vriend, Paternus, een vriend die waarschijnlijk ook uit Comum kwam, over dat hij moeite heeft met het ziek zijn en overlijden van zijn slaven.
Er is een wordbestand met de Latijnse tekst, de vertaling, en verdere uitleg over de grammatica, stijlfiguren en inhoud: Epistula 8.16 - Een goede meester voor zijn slaven
Brief met vertaling
C. PLINIUS PATERNO SUO S. Gaius Plinius groet zijn Paternus.
Confecerunt me infirmitates meorum, mortes etiam, et quidem iuvenum.
De ziektes van de mijnen hebben me diep geraakt, zelfs sterfgevallen en nog wel van jonge mannen.
confecerunt Dit woord staat vooraan om het extra nadruk te geven
meorum Plinius bedoeld met de mijnen natuurlijk zijn slaven
mortes etiam Een zieke slaaf is erger dan dode, want bij ziekte moet je er iets tegen doen.
infirmitates t/m iuvenum climax; infirmitates …mortes…iuvenum
Solacia duo nequaquam paria tanto dolori, solacia tamen: unum facilitas manumittendi (videor enim non omnino immaturos perdidisse, quos iam liberos perdidi), alterum, quod permitto servis quoque quasi testamenta facere, eaque, ut legitima, custodio. Mandant rogantque quod visum; pareo, ut iussus. Dividunt, donant, relinquunt, dumtaxat intra domum; nam servis res publica quaedam et quasi civitas domus est.
Er zijn twee (vormen van) troosten volstrekt niet opgewassen tegen zo’n groot verdriet, toch (zijn er) (vormen van) troosten: de ene het gemak om vrij te laten (want ik schijn hen niet helemaal voortijdig verloren te hebben, die ik reeds als vrijgelatenen heb verloren), de andere dat ik toesta aan slaven als het ware ook testamenten te maken en ik neem deze zoals wettig in acht. Zij beschikken en vragen wat aan hen goed toegeschenen is; ik gehoorzaam zoals bevolen. Zij verdelen, zij schenken, zij laten na, althans binnen het huis; want voor slaven is het huis een zekere staat en als het ware een samenleving.
solacia duo facilitas manumittendi enquod permitto t/mcustodio
solacia tamen Ook al is er geen troost voor zo’n groot verdriet, is er toch een vorm van troost die een beetje helpt.
manumittendi gerundium in de genitivus
videor enim t/m perdidi De gedachte dat zijn slaven, hoe kort dan ook, nog vrije mensen zijn geweest, troost Plinius.
quod relativum met ingesloten antecedent
quasi testamenta Slaven hebben geen juridische status en kunnen dus geen officieel testament opstellen. Toch neemt Plinius ze in deze zaak serieus alsof dat niet zo is.
dumtaxat intra domum Slaven konden wel bezit opbouwen maar dat behoorde officieel tot hun meester. Door binnen het huis de erfenis te verdelen bleef dat daar ook.
Sed quamquam his solaciis adquiescam, debilitor et frangor eadem illa humanitate, quae me, ut hoc ipsum permitterem, induxit. Non ideo tamen velim durior fieri. Nec ignoro alios eius modi casus nihil amplius vocare quam damnum, eoque sibi magnos homines et sapientes videri. Qui an magni sapientesque sint, nescio; homines non sunt.
Maar hoewel ik rust vind in deze (vormen van) troosten, word ik ontmoedigd en gebroken door diezelfde menselijkheid, die mij ertoe heeft gebracht opdat ik dat zelf toestond. Toch zou ik daarom niet harder willen worden. En ik weet niet niet dat anderen dergelijke gevallen niets meer noemen dan een verlies, en daarom dat zij aan zich grote en wijze mannen schijnen te zijn. En of zij groot en wijs zijn, weet ik niet; zij zijn geen mensen.
(quamquam) adquiescam coniunctivus concessivus
eadem illa humanitate Plinius kijkt naar slaven als mensen en daarom voelt hij, ondanks de twee vormen van troost, verdriet als ze ziek zijn of doodgaan.
(ut) permitterem coniunctivus finalis
velim coniunctivus potentialis
nec ignore litotes; ik weet heel goed < ik weet niet niet
eius modi casus De dood van een slaaf is voor de anderen als het verlies van een magnetron of vaatwasser.
qui relatieve aansluiting
sint coniunctivus interrogativus
homines non sunt Plinius vindt dat degenen die slaven niet als mensen zien, geen mensen zijn, eigenlijk net als de slaven.
Hominis est enim adfici dolore, sentire, resistere tamen et solacia admittere, non solaciis non egere. Verum de his plura fortasse quam debui, sed pauciora quam volui. Est enim quaedam etiam dolendi voluptas, praesertim, si in amici sinu defleas, apud quem lacrimis tuis vel laus sit parata vel venia. Vale.
Want het is eigen aan de mens om geraakt te worden door verdriet, om [het] te voelen, zich er toch tegen te verzetten en troosten toe te laten, niet om geen troosten nodig te hebben. Maar misschien heb ik hierover meer geschreven dan ik had gemoeten, maar minder dan ik heb gewild. Want er is zelfs een zeker genot om te treuren, vooral als je kunt uithuilen in de armen van een vriend, bij wie voor jouw tranen of lof of vergiffenis gereed is. Groetjes.
est + gen. het is eigen aan
non solaciis non egere litotes
verum t/m volui Plinius heeft eigenlijk al te veel gezegd, hij schopt tegen heilige huisjes aan, maar ondanks de tegenstand vindt hij toch dat hij het heeft moeten zeggen.
dolendi gerundium in de genitivus
sinu plooi; bedoeld wordt de plooi in de toga van de vriend en je zou het dus ook kunnen vertalen met in de armen
(si) defleas coniunctivus potentialis
sit coniunctivus definitivus