AUC 58.6-12 – Lucretia stelt een voorbeeld
Sp. Lucretius cum P. Valerio Volesi filio, Collatinus cum L. Iunio Bruto venit, cum quo forte Romam rediens ab nuntio uxoris erat conventus. Lucretiam sedentem maestam in cubiculo inveniunt.
Spurius Lucretius is met Publius Valerio, zoon van Volesus, gekomen, Collatinus met Lucius Iunius Brutus, met wie hij toevallig, terwijl hij naar Rome terugkeerde, door de bode van zijn echtgenote was ontmoet. Ze vinden de verdrietige Lucretia zittend in haar slaapkamer.
Adventu suorum lacrimae obortae, quarentique viro ‘Satin salve?’ ‘Minime’, inquit; ‘quid enim salvi est mulieri, amissa pudicita? Vestigia viri alieni, Collatine, in lecto sunt tuo; ceterum corpus est tantum violatum, animus insons; mors testis erit. Sed date dexteras fidemque haud impune adultero fore. Sex. est Tarquinius, qui hostis pro hopsite priore nocte vi armatus mihi sibique, si vos viri estis, pestiferum hinc abstulit gaudium.’
Door het arriveren van haar familieleden zijn tranen opgeweld, en ze zei aan haar man, die vroeg: ‘Gaat het wel goed met je?’ ‘Helemaal niet, want wat is goed aan een vrouw, nadat ze haar kuisheid heeft verloren? De voetsporen van een vreemde man, Collatinus, zijn in jouw bed; maar slechts mijn lichaam is geschonden, mijn ziel is ongeschonden; de dood zal getuige zijn. Maar geeft jullie rechterhanden en het erewoord dat de echtbreker zijn verdiende straf zal krijgen. Het is Sextus Tarquinius, die als vijand in plaats van gast de vorige nacht met geweld gewapend hiervandaan vreugde verderfelijk voor mij en voor hemzelf, als júllie mannen zijn, heeft weggenomen.
Dant ordine omnes fidem; consolantur aegram animi avertendo noxam ab coacta in auctorem delicti: mentem peccare, non corpus, et, unde consilium afuerit, culpam abesse.
Allen geven één voor één hun erewoord; ze troosten de intens verdrietige Lucretia door de schuld af te wenden van zij die ertoe gedwongen was op de dader van het vergrijp: dat de geest zondigt, niet het lichaam, en, dat waar een vooropgezet plan aanwezig zal zijn geweest, schuld afwezig is.
‘Vos’, inquit, ‘videritis, quid illi deabeatur: ego me etsi peccato absolvo, supplicio non libero; nec ulla deinde impudica Lucretiae exemplo vivet.’
‘Jullie’, zegt ze, ‘moeten zien, waar hij voorbestemd voor is: hoewel ik me vrijspreek van de fout, onttrek ik me niet aan de doodstraf; en in de toekomst zal een onzedelijk iemand door het voorbeeld van Lucretia niet in leven blijven.’
Cultrum, quem sub veste abditum habebat, eum in corde defigit, prolapsaque in vulnus moribunda cecidit. Conclamat vir paterque.
Ze stoot het mes, dat ze onder haar kleding verborgen had, in haar hart, en nadat de stervende in de wond voorover valt, is ze dood neergevallen. Haar man en vader jammeren.