Lyriek

Het genre lyriek beschrijft persoonlijke, emotionele dichtwerken. De belangrijkste lyrische dichters zijn Catullus en Horatius.

Oorsprong

De oorsprong van de lyriek ligt in het Griekenland van de achtste eeuw voor Christus. Hier werden tijdens plechtige gelegenheden liederen gezongen door een koor, waarbij ook vaak gedanst werd. Dit alles gebeurde onder begeleiding van een lier, in het Grieks een λύρα. Lyrische gedichten zijn dan ook van oorsprong liederen die door een lier begeleid worden.

Lyrische gedichten worden verder gekenmerkt door het metrum waarin ze geschreven worden. Het metrum is de regelmatige opeenvolging van korte en lange klanken. Er zijn veel verschillende soorten lyrische metra, die veel minder vast staan dan bijvoorbeeld de dactylische hexameter die voor epische werken wordt gebruikt. Door de vele variaties en combinaties is het onmogelijk er te diep op in te gaan.

In de zesde eeuw voor Christus verbrak de Griekse dichteres Sappho de bestaande traditie door de lyrische metra te gebruiken voor gedichten waarin persoonlijke gevoelens geuit worden. Het uiten van individuele emoties is tot op de dag van vandaag het kenmerk van de lyriek: zowel de begeleiding door de lier als het gebruik van de lyrische metra zijn in de loop der tijd verdwenen.

Romeinse lyriek

De bekendste Romeinse lyrische dichters zijn Catullus (84–54 v. Chr.) en Horatius (65–8 v. Chr.), die beide op hun eigen wijze de Griekse lyriek in Rome hebben geïntroduceerd. Ondanks het succes van deze dichters heeft de lyriek het niet lang volgehouden bij de Romeinen, en het stierf dan ook uit voordat meer dichters zich eraan konden wagen.

Poetae novi

Tijdens de eerste eeuw v. Chr. ontstond een nieuwe stroming door een groep dichters die de poetae novi (‘nieuwe dichters’) of neoteroi (‘nieuwelingen’) worden genoemd. Tegenwoordig zouden we het misschien vertalen als ‘modernisten’.

De poetae novi verzetten zich tegen de bestaande dichtgenres, met name het epos, en experimenteerden met korte dichtvormen. Zij lieten zich hierbij inspireren door Griekse dichters en dan met name de Alexandrijnse dichters die in de 3e eeuw v. Chr. in Alexandrië leefden. De belangrijkste vertegenwoordiger van hen is Kallimachos, die zelf het epos ‘een groot boek, een groot kwaad’. Ze verkozen korte gedichten, zoals lyrische gedichten, elegieën, epigrammen en epyllia. Een epyllion (ἐπύλλιον ‘eposje’) is niets meer dan een mini-epos, een in dactylische hexameter geschreven gedicht over (een deel van) een mythologisch verhaal.

In de werken staan de persoonlijke emoties van de dichter centraal. De onderwerpen zijn uit het dagelijks leven gegrepen, zoals verhalen over de liefde, vriendschap en het dichten zelf.

De korte gedichten worden verder gekenmerkt door stilistische perfectie, of arida pumice expolitum, oftewel ‘gepolijst met droog puimsteen’, zoals Catullus zelf heeft gezegd. De gedichten zijn kunstig opgezet waarbij is gelet op vorm, woordenschat en metrum. Bovendien waren ze poetae docti (‘geleerde dichters’), die in hun werk hun kennis van de mythologie, aardrijkskunde, literatuur en de Griekse taal en grammatica laten zien.

Al in de Romeinse tijd werd Catullus gezien als de belangrijkste vertegenwoordiger van de poetae novi, van hem kennen we een gedichtenbundel, de Carmina. Naast Catullus worden vaak Licinius Calvus en Helvius Cinna genoemd, maar er waren veel meer dichters die zich bij deze stroming aan hadden gesloten. De werken van Licinius, Helvius en de anderen zijn helaas op een paar citaten na verloren gegaan.

De inspiratie door Griekse dichters is duidelijk merkbaar in het werk van Catullus. Zo heeft hij een gedicht van Sappho aangepast (Carmen 51) en een bekend werk van Kallimachos, de haarlok van Berenice, vrijwel letterlijk naar het Latijn vertaald. Catullus heeft ook een epyllion geschreven over de bruiloft van Peleus en Thetis (Carmen 64).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Pindaros

Archilochos, de 'soldatendichter', die zong van de liefde, de wijn en de oorlog, vaak ironisch in jambische spotgedichten.

Sappho van Lesbos, die temidden van een groep jonge vrouwen leefde.

Alcaeus, ook van Lesbos, met zijn gedichten over politieke wanorde in zijn land, de vreugde van de wijn en de liefde.

 

 

 

Romeinse dichters als Catullus en Horatius gebruikten de versschema's, die in Griekenland hadden gediend voor sololiederen, ook voor gedichten die niet gemaakt waren om gezongen te worden. Hierdoor kreeg de naam lyriek een ruimere betekenis : ook poëzie die niet gemaakt was om gezongen te worden (jambische en elegische poëzie) werd vanaf dan als lyriek beschouwd.
Nu slaat de benaming lyriek op alle poëzie die een directe weergave is van de gevoelens van de dichter.
B. Onderverdeling van de lyriek

Alcaeus Alkaios

De Romeinen hebben de thema's en lyrische metra overgenomen.

 

Horatius nam niet alleen de inhoud van Griekse lyrische gedichten over, maar hij beroemde zich erop dat hij de Griekse lyrische metra in de Romeinse literatuur heeft geintroduceerd.

Vertellen zal men...
dat ik als eerst het Aeolisch
lierdicht tot Italische
verspatronen heb verweven.

Melpomene, toon nu Uw trots,
die mijn verdiensten van U vragen
en omkrans van ganser harte
mijn haren met de lauwertakken1
van de Delfische Apollo.

Ode 3.30 vertaling Piet Schrijvers.

 

 

 

 

Een verwant genre is de elegie, liefdesgedichten die in het elegisch distichon zijn geschreven. De indeling is vrij kunstmatig: de gedichten gaan over dezelfde persoonlijke gevoelens, maar zijn in een ander metrum geschreven dan de lyrische poëzie. De voornaamste vertegenwoordigers zijn de werken van Tibullus, Propertius en Ovidius.

 

 

 

Lyrische ik

 

De lyriek is in de Latijnse letterkunde niet sterk vertegenwoordigd. Catullus is de grootste Latijnse lyrische dichter, tevens de eerste die in Rome zijn persoonlijk gevoelsleven in onverholen en vaak schokkende vorm tot uitdrukking heeft gebracht. De andere grote vertegenwoordiger van dit genre, Horatius, probeerde het lied van de Oud-Griekse dichter resp. dichteres Alcaeus en Sappho in Rome te doen herleven. Zijn poëzie staat in het teken van de ‘aurea mediocritas’, de gulden middenweg, van de rijpe en levenswijze man.

De elegie was in Rome de poëzie van liefde en vriendschap, waarin de dichters hun eigen erotische ervaringen tot uitdrukking brachten. Tibullus en Propertius zijn de grote vertegenwoordigers van dit genre. In een volgende generatie gaf Ovidius een geheel eigen vorm aan dit soort poëzie.

 

 

Een subjectief genre van taalkunst, waarbij de schrijver zijn eigen stemmingen en gevoelens weergeeft. De dichter richt zich tevens op directe of indirecte wijze tot het gemoed van de lezer. Naar de aard van de vertolkte gevoelens kan men verschillende soorten van lyrische gedichten onderscheiden (lees hierover bij de gelijknamige onderwerpen):

  1. Lied.

  2. Ode en dithyrambe.

  3. Hymne.

  4. Satire (Satura).

  5. Elegie.

  6. Epigram.

  7. Parodie.

De indirecte lyriek uit zich door middel van symbolen, die dikwijls een verhalend element met zich brengen.

De primaire vorm van lyrische dichtkunst waren de Griekse skôlia (drinkliederen) en de liefdesliederen van het lichtere genre, waarbij de dichter meestal zijn persoonlijke gevoelens vertolkte. Hierop berust het onderscheid met de epiek en dramatische poëzie.
De lyrische poëzie leent zich tevens tot een verdeling in monodische en koorlyriek. De monodische lyriek omvat de liederen voor een enkele stem, en de koorlyriek die voor een koor.
Typisch voor de monodische lyriek is de combinatie van dactylen en trocheeën. De ontwikkeling van deze vorm van lyriek ging gepaard met de geleidelijke ontwikkeling van de instrumentale muziek.
In Rome waren er reeds in de archaïsche periode uitingen van lyrische poëzie te onderkennen, bijvoorbeeld cultusliederen, wiegeliederen, dodenliederen in de Saturnische versmaat (een eigen Italisch versmaat, vrij van Griekse invloed). Vrij bekend zijn de godsdienstige liederen van de Saliërs en de Akkerbroeders (Fratres arvales). Vele liederen werden gezongen en mondeling overgeleverd, zodat zij niet voorkomen in de Latijnse literaire nalatenschap.

De grootste Griekse dichters van de koorlyriek, na de grondleggers Alkman, Stechichoros en Ibykos, waren Simonides en Bacchylides van Keos en de grote dichter Pindaros, de adelaar van de Griekse lyriek.
De grootste Romeinse lyrici waren ongetwijfeld V. Catullus en Q. Horatius Flaccus, die de lyriek beoefenden in de trant van de Grieken Alkaios en Sapho, in hun oden of carmina. Na dezen stierf de lyriek uit in de klassieke talen. Alleen kende men een zekere opflakkering in de koorliederen van de tragedieschrijver Seneca en in de eerste christelijke hymnen van de jonge Kerk (Prudentius en Ambrosius).
Tegen het einde van de 12e eeuw kwam de hoofse lyriek, waarin de hoofse liefde bezongen werd, in Noord-Frankrijk tot bloei en werd later ook buiten Frankrijk nagevolgd.

 

 

 

 

What remained were the forms, the lyric meters of the Greeks adapted to Latin. Catullus was influenced by both archaic and Hellenistic Greek verse and belonged to a group of Roman poets called the Neoteroi ("New Poets") who spurned epic poetry following the lead of Callimachus. Instead, they composed brief, highly polished poems in various thematic and metrical genres.

 

 

 

 

Om een antwoord darop te inden moetne we ver teruggaan in de tijd. In de achtste eeuw v. Chr. werden er door Griekse dichters geichten geschreven die gezonden werden on der begeleiding van een lier. Die gedichten wrden meestal gezonegen door een koor en uitgeveord ter ere van de goden, waarbij ook werd gedants. Lyrische gedichten waren dus oospronkelijk simpelweg gedcihten die begeleid werden door een lier. Een ander kenmerk van deze lyrische gedicahten was het metrum waarin ze geschreven werden. Onder metrum verstaan we een min of meer vaste opeenvolging van korte en lange lettergrpen. Er besotnend e veel verschillend elyrische metra, waarbij allerlei variaties en combinaties mogelijk waren. Omdat ze zo ingewikkeld zijn, zullenw e er niet verder op ingaan.

Zon tweehonderd jaar later bracht de Griekse dichteres Sappho van eht eiland Lesbos als een vande eerste nin deze tratidie een veratndering. Zij ging de lyriche metra geburiken voor gedichten waarin ze haar persoonlijke gevoelgens uitdrukte. Dat zou een eneorme invloed hebben, een invloed tot in onze tijd. De begeleiding door de lier en eht gebruik vand eGriekse metra zijn in de loop der tijd als kenmerken verdwenen. MAar tot de dag van verdaang verstaan wre onder lyrische poezie die peozie waarin dichters persoonlijke emoties uitstorenten. Op grond daarvan worden Catullen sen Horatius lytische dichters ngeoemd.

We zijn neit voor ... De Griekse ltiratuur was al heel vroeg op zo'n hoog niveau dat haar invloed zeer grood tas, met name op de Roeminse literatuur. Catulus, ho... stonden in een traditie waarin het heel gewoon was te kijken naa rhet voorbeeld van de grieken. Aanvankelijk imiteerde de Romeinse schrijvers hun griekse voorbeelden (imitatio), toen de schrijvers zelfbeewuster werdne, wedijverrden ze in hun streven naa reen eigen literatuur met het Griekse voorbeeld om dat te evenaren of te overtreffen (aemulatio - crreatieve wedijver). Ook catullus probeerden dit.

Horatius nam niet alleen de inhoud van Griekse lyrische gedichten over, maar hij beroemde zich erop dat hij de Griekse lyrische metra in de Romeinse literatuur heeft geintroduceerd.

Vertellen zal men...
dat ik als eerst het Aeolisch
lierdicht tot Italische
verspatronen heb verweven.

Melpomene, toon nu Uw trots,
die mijn verdiensten van U vragen
en omkrans van ganser harte
mijn haren met de lauwertakken
van de Delfische Apollo.

Ode 3.30 vertaling Piet Schrijvers.

Catullus geciht 51 gaat terug op fragment 31 van Sappho.

 

Dit principe van imitatio en aemulatio

 

 

 

Lyric poetry, notoriously fluid in modern literary categorization, was not much
easier to pin down in the Graeco-Roman world (see Johnson 1982: 76–95).
Even the idea originally fundamental to the genre that lyric poetry was to be sung
by its performer(s) to the lyre was not a unique generic marker, even in archaic
and classical Greece when such performances were frequent, since the rhapsodes
who recited Homeric epic poetry also used the lyre as accompaniment (e.g.
Homer Odyssey 8.66). Indeed, the label ‘lyric’ was only invented in the course
of the categorizing of earlier Greek poetry that took place in Hellenistic Alexandria
(Pfeiffer 1968: 181–8). This work classified kinds of poetry by metre, and it is
largely by metrical criteria that lyric poetry is generally defined in the ancient
world, as well as by the nine-poet lyric canon established by the Alexandrian
classification (Alcaeus, Alcman Anacreon, Bacchylides, Ibycus, Pindar, Sappho,
Simonides and Stesichorus). There was a difference in principle between choral
lyric, intended for choruses of particular kinds in particular circumstances (e.g.
the Partheneion of Alcman, written for an all-girl ritual group), and monodic
lyric, performed by a single singer in the first person (e.g. the poems of Sappho
and Alcaeus); but even in the classical period, this distinction seems to have been
unclear at times, for example in the extant victory odes of Pindar from the fifth
century BC (see Lefkowitz 1991: 191–201).
Greek lyric metres varied considerably. Choral lyric generally followed patterns
of triadic responsion (strophe, antistrophe, epode, replicated by a further triad
with matching metrical patterns), linked with the chorus’s dance movements, as
we find in the victory odes of Pindar and the lyric choruses of Greek tragedy,
while monodic lyric often used repeating four-line stanzas; for example in Sappho
and Alcaeus. Lyric measures generally provided more rhythmical variety than the
more familiar iambic trimeter used in the spoken parts of tragedy and the epic
hexameter, often based on a unit with a choriambic element (long, short, short,
long). By the time we reach the Roman period, the few choral lyrics we find (e.g.
Horace’s Carmen Saeculare – see section 3, ‘Horace’s Epodes and Odes’, below)
make no real attempt to imitate the triadic structure (strophe/antistrophe/
epode), and in general the history of post-Hellenistic lyric tells a story of gradual
metrical simplification.
Iambic poetry, written in simple verse-forms using the basic unit of the iambus
(short, long), is associated primarily with the early Greek poet Archilochus (7th c.
BC) and Hipponax (6th c. BC), who used poetry in iambic metres to mount attacks
on others, thus giving iambic verse an aggressive character fundamental to the
genre (cf. Aristotle, Poetics 4.1448b), though iambic themes were by no means
restricted to abuse. Iambic poetry was considered lower and more colloquial than
lyric poetry, partly because of the traditional view that iambic metre was the
simplest of verse-forms and close to normal human speech (Aristotle, Poetics
4.1449a), partly because of the often undignified content: quite apart from the
violent invective of both writers, Archilochus’ iambic fragments are highly explicit
about sex (frs 40–6, 188–91, 196 West), while Hipponax includes scenes where
the poet and a prostitute drink wine from a bucket (frs 13–14 West). This
relatively lower level is retained in the Latin iambic poetry of Catullus, Horace
and Phaedrus. In the Hellenistic age, Callimachus’ Iambi claimed to follow the
model of Hipponax, and in their flexible content, more literary and more elevated
concerns, and many points of contact with other genres provide an important
predecessor for some elements in Horace’s Epodes.

Cicero is famously cited as saying that life was too short to read all the Greeklyric poets (Seneca Epist. 49.5), and it was really after Cicero that Latin lyric, with
its new interest in Greek poetry (see Chapter 2) through Callimachus, who had
written in lyric metres himself, begins to imitate the riches of the Greek tradition.
The prime figure here was Catullus in the 50s BC (for Catullus see also Levene,
Chapter 2 above; Watson, Chapter 14 below; Keith, Chapter 23 below; and
Konstan, Chapter 24 below). The collection of 116 poems that has come down
to us in his name contains more than sixty poems in lyric metres. Most of these are
written in the Phalaecian hendecasyllable, a simple lyric metre of one repeated
eleven-syllable line associated with the ‘book-lyric’ of the Hellenistic period; by
the time of Catullus there seems to be no necessity to imagine lyric poetry as
sung. The hendecasyllabic poems of Catullus do not confine themselves to
traditional topics of monodic lyric such as love and the symposium; though
they include the famous love poems to Lesbia, such as the poems about kisses
(5, 7) and her pet sparrow (2, 3), they also include scabrous invectives (16, 23,
33, 42, 43, 46), comic invitations (13, 32, 35) and amusing anecdotes (10, 12,
50), and versions of epigrammatic topics such as spring poems (46). In the
invectives we can see close contact between this lyric metre and traditional iambic
content (see above and Heyworth 2001).
There are also examples of more complex stanza-forms consciously imitating
the archaic Greek lyric poetry of Sappho and Alcaeus. Especially striking is
Catullus 51, a virtual translation of one of the few extant poems of Sappho, in
the four-line Sapphic stanza (fr. 31 L/P), which presents the poet as feeling
jealous of his rival who has time to gaze on the beloved Lesbia:
Ille mi par esse deo uidetur,
ille, si fas est, superare diuos,
qui sedens aduersus identidem te
spectat et audit
dulce ridentem . . . .
He seems to me to be the equal of a god, he seems (if that is right) to surpass
the gods, who can sit opposite you continually, watch you and hear your sweet
laughter . . .
(Catullus 51.1–5)
The only other Sapphic poem in the collection (11), in which the poet rejects
Lesbia, invites juxtaposition with 51; scholars have often argued that the rejection-
poem 11 deliberately echoes the ecstatic 51 in winding up the affair; their
relative order in the collection may well belong to a hand other than Catullus,
since it is far from clear that the Catullan collection we have was put together by
its author. Catullus also has examples of stanzaic choral lyric in the hymn to Diana
(34) and the marriage-hymn for Torquatus (61), both in established Greek lyric
metres.

 

The obscene and
rumbustious spirit of Archilochean iambic is well expressed in Catullus 59:
Bononiensis Rufa Rufulum fellat,
uxor Meneni, saepe quam in sepulcretis
uidistis ipso rapere de rogo cenam,
cum deuolutum ex igne prosequens panem
ab semiraso tunderetur ustore.
Rufa from Bologna gives head to Rufulus – she, the wife of Menenius, she whom
you have often seen in burial-grounds stealing the funeral meal from the very pyre,
when (chasing after some bread which had rolled down from the fire) she was being
given a good pounding by the half-shaven corpse-burner.

 

 

Een voorbeeld van Sappho

Carmen 51 (Ille mi par esse deo videtur)

Fragment 31 van de Griekse dichteres Sappho.

Gelukkig als de goden lijkt
mij de man die vlak
tegenover jou zit en luistert
naar je mooie stem

en lieve lach zodat plots
mijn hart in mijn borst bonst
zodra ik naar je kijk
stokt mijn stem

mijn tong is gebroken,
een licht vuur loopt door
mijn huid, ik zie niets meer
mijn oren suizen

zweet stroomt van mij af
een beven bevangt me
ik ben groener dan gras
het lijkt alsof ik dood ga

 

 

Lyriek is in de letterkunde de verzamelnaam voor teksten, meestal gedichten, die een persoonlijk gevoel uiten. Het woord is afgeleid van het Griekse dat "lier" betekent. In de oorspronkelijke betekenis zijn het dus gedichten of liedteksten die met de lier begeleid kunnen worden.

De lyriek wordt als literair genre traditioneel onderscheiden van de epiek, de dramatiek en de didactiek.[1] Het verschil met epiek zit hem erin dat bij epiek een verhaal verteld wordt, een opeenvolging van gebeurtenissen, terwijl bij lyriek gevoelens geuit worden, bijvoorbeeld een liefdesverklaring of het bezingen van de schoonheid van de natuur. Bij lyriek gaat het dus om korte, niet verhalende gedichten.[2]

Een van de eerste lyrische dichters was Sappho. Het belangrijkste genre van de lyriek is het sonnet. Het leeuwendeel van de negentiende- en twintigste-eeuwse poëzie hoort ook bij de lyriek.[2]

 

Poetae novi, docti, epyllion (‘eposje’)

Een literaire tekst waarin gevoelens centraal staan. Met nadruk, tekst, lyriek wordt vaak gezien als een synoniem voor poëzie maar ook sommige prozateksten kunnen gezien worden als lyriek evenals toneelteksten. Maar over het algemeen wordt de term lyriek gebruikt voor de dichtkunst. Lyriek is het gevoel (daardoor subjectief) en vaak ook het ritme en de vorm van taal. Voorbeelden van lyrische teksten zijn bijvoorbeeld: elegie, hymne, ode, sonnet en liedteksten. Een elegie is nog het best te omschrijven als een klaagzang, treurnis en aanklacht. Een ode is juist een lofzang, het bejubelen van een persoon of een zaak. Is een ode religieus, dan noem je het een hymne. Een sonnet, vroeger gewoon een kort gedichtje, nu een 14-regelig gedicht met een strak rijmschema. Liedteksten, spreken wel voor zichzelf.

translatio, imitatio, aemulatio

 

Lyriek, een van de poëtische hoofdgenres, naast epiek en dramatiek.

(I) De antieke definitie van l. en de oudste wetenschappelijke classificatie van de lyrische dichtsoorten zijn afkomstig van de alexandrijnse geleerden die zich wijdden aan de studie en het uitgeven van de teksten der griekse lyrici. Deze filologen duidden met het van λύρα afgeleide, in de hellenistische tijd voor het eerst voorkomende, adjectief λύρικός in de meest strikte zin alleen de poëzie aan die gezongen werd met begeleiding van een snaarinstrument (lier); gewoonlijk begreep men er echter alle poëzie onder die gezongen werd, al dan niet met begeleiding van een snaar- of blaasinstrument: het substantief λυρική was aldus een synoniem van het oudere μέλος, 'lied'. Onze moderne begrippen 'lyrisch' en 'lyriek', door de literatuurtheorie van de 16e en 17e eeuw geijkt voor poëzie die rechtstreeks de persoonlijke emoties van de dichter verwoordt, verschillen dus zowel in inhoud als in omvang aanzienlijk van hun antieke voorgangers; niet-epische en niet-dramatische poëzievormen die niet gezongen maar gereciteerd werden, zoals de elegie en de iambus, werden in de oudheid niet tot de l. gerekend. In de moderne handboeken is het echter gebruikelijk l. ook met betrekking tot de oudheid in ruime zin te verstaan en het lyrische hoofdgenre onder te verdelen in elegische, iambische en melische poëzie; in laatstgenoemde onderscheidt men dan weer tussen monodische, door één persoon gezongen, lyriek en koorlyriek, een onderscheid dat in de oudheid niet sterk beklemtoond werd.

De Grieken kenden reeds in de 6e en 5e eeuw vC een betrekkelijk vaste terminologie voor de afzonderlijke vormen van l.: naast elegie, epigram en iambus o.a. de monodische nomos, de koorlyrische subgenres dithyrambe, paean, epinicium (ode), hymenaeus en threnus, en tenslotte hymne en scolium, die zowel voor een solostem als voor een koor geschreven konden worden. Sommige van deze typen ondergingen in de loop der eeuwen, bij alle gebondenheid aan specifieke kenmerken van vorm en inhoud, ingrijpende veranderingen; de bekendste voorbeelden daarvan zijn dithyrambe en nomos.

Nauw verwant met de melische poëzie zijn de koor-, solo- en beurtzangen die in de griekse komedie en tragedie voorkomen; de ontwikkeling van de lyrische vormen in het drama voltrok zich echter voor een deel ook zelfstandig, in verband met hun bijzondere functie.

Van de archaïsche en klassieke griekse l. in engere zin maakte muziek - en in vele gevallen ook dans een wezenlijk bestanddeel uit; de griekse lyrici waren niet alleen dichter maar ook componist, en soms ook choreograaf. Omdat we van de griekse muziek en dans slechts weinig weten, is het niet mogelijk ons een geheel adequate voorstelling van de griekse 1. te maken. Niettemin maakt zij door het hoge gehalte van de gedachten en gevoelens die zij vertolkt, door haar grote vormenrijkdom en door de verfijnde harmonie van vorm en inhoud diepe indruk.

Terwijl de hellenistische theoretici, wier belangstelling vooral op het verleden gericht was en die ook de canon van de negen grote lyrici vaststelden - Sappho, Alcaeus, Anacreon, Alcman, Stesichorus,Ibycus, Simonides, Pindarus en Bacchylides - de definitie van l. nauw aan zang en instrumentale begeleiding bonden, liet de lyrische praktijk van die periode zich daaraan weinig gelegen liggen. Naast conventionele begeleide melische poëzie schreven de hellenistische lyrici ook 'liederen' die niet gezongen en begeleid behoefden te worden. In dezelfde tijd deed zich bovendien zowel naar functie als naar vorm en inhoud steeds sterker een zekere vermenging van de diverse lyrische subgenres gelden, waarvan het begin reeds in de 4e eeuw vC waar te nemen valt.

(II) De Romeinen hadden over het algemeen weinig belangstelling en weinig waardering voor lyriek. Zij kenden weliswaar van oudsher eenvoudige arbeids- en cultusliederen (carmen), maar het schrijven van l. als artistieke activiteit drong in Rome pas in de tweede helft van de 1e eeuw vC door vanuit de griekse wereld: aan de griekse en vooral aan de hellenistische l. ontleende de latijnse haar thema's, haar versmaten en stijl vormen.

De door de alexandrijnse filologen bij hun definitie van l. gehanteerde criteria van zang en instrumentale begeleiding zijn voor de romeinse l. vrijwel zonder betekenis; het kwam zelden voor dat een latijnse lyricus zijn liederen zong of met een instrument begeleidde, hoewel soms die illusie wordt gewekt. Ook de moderne begripsbepaling past slecht op de romeinse l. in strikte zin.

Het enige duidelijke criterium waarmee zij kan worden afgebakend is het gebruikte metrum: gedichten in dactylische, iambische of trocheïsche versmaten vielen er, evenals bij de Grieken, buiten, ook al verwoordden ze nog zo zeer de persoonlijke gevoelens van de dichter. Ook met betrekking tot de romeinse l. nemen de moderne handboeken echter een ruimer standpunt in.

Deze behandelen onder l. gewoonlijk zowel de elegieën van Gallus, Tibullus, Propertius en Ovidius, de epigrammen van Martialis, de iambische poëzie van Lucilius, Catullus en Horatius als de oden, hymnen, bruiloftsliederen en dergelijke van beide laatstgenoemden, Statius en Claudianus. Voor een andere handelwijze bestaat te minder reden omdat de vermenging van de genres bij de Romeinen nog verder gegaan is dan bij de hellenistische dichters reeds het geval was.

Met de koorliederen van het griekse drama zijn vergelijkbaar de cantica van de komedies van Plautus en de koorliederen van Seneca's tragedies.

(III) In de oudchristelijke literatuur beleefde de 1. een nieuwe bloei in de christelijke hymne (VI).

 

Enkele vertegenwoordigersbewerken

waren:

Literaire betekenisbewerken

De poetae novi hielden niet van uitgebreide heldendichten, maar hadden een voorliefde voor gedichten van kleinere omvang, zoals elegieën, epigrammen en lyrische gedichten. Hun onderwerpen ontleenden zij dikwijls uit het dagelijkse leven, en hun verzen waren gewoonlijk de literaire neerslag van hun eigen stemmingen en gevoelens.

Vaak ook schreven ze epyllia, mythologische gedichten van relatief geringe omvang, waarin ze de gedachten van de handelende personen trachtten te analyseren, maar die ze (als poetae docti d.i. geleerde dichters) ook overlaadden met mythologische (kamer)geleerdheid.

De uiterlijke vorm van hun gedichten, waarin ze ook tot dusver in het Latijn ongebruikelijke versmaten introduceerden, werd met grote zorg afgewerkt, en ieder woord woog daarbij.

 

 

Romeinse kalender