Epistolografie
Epistolografie is de kunst van het schrijven van brieven. Net als nu, waren brieven vroeger geschreven documenten die aan een persoon of groep gericht zijn, waarin informatie, gedachten of gevoelens beschreven worden. Dit kan zakelijk zijn, zoals een brief van de overheid over je studiekeuze, of persoonlijk, zoals een brief aan je oma of opa over hoe je examens zijn gegaan.
Tegenwoordig nemen e-mails en whatsapp steeds meer de taak van brieven over, waarin kortheid juist een rol speelt. Maar ook in oude brieven zien we dat sommige niet meer dan een paar instructies bevatten. Het woord ‘brief’ komt van het Latijnse brevis (libellus), wat kort boekje betekent. De Romeinen noemden hun brieven niet zo: zij hadden het over een litterae of epistula.
De literaire brief
Brieven bestaan al sinds dat mensen kunnen schrijven. In het begin waren brieven vooral zakelijk en gingen ze over landbezit of andere politieke onderwerpen. Net als nu namen mensen vaak de tijd om een mooie brief te schrijven, waardoor het een echte kunstvorm is. De indeling, de stijlfiguren, de structuur van je zinnen, alles telde mee. Langzaamaan begon de brief ook iets persoonlijks te worden, waarin de schrijver iets over een gebeurtenis in zijn leven of iets wat hij dacht of voelde vertelde aan de ander.
Op een gegeven moment ontstond ook de literaire brief. Deze was eigenlijk een betoog of verhaal in de vorm van een brief, dus niets zakelijks of persoonlijks. Door deze vorm van schrijven was het werk makkelijker te lezen, omdat het verhaal, net als in een brief, persoonlijk en direct aan de lezer gericht is. Het verschil is alleen dat de brief nooit verzonden is, maar wel gepubliceerd wordt.
De Romeinse brieven zijn onder te verdelen in drie groepen. De eerste groep zijn de ‘echte’ brieven. Deze bevatten persoonlijke verhalen die niet voor publicatie bestemd zijn, en alleen aan de lezer gericht waren. Het taalgebruik is simpel en direct. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de brieven van Cicero aan zijn familie, en de brieven van Plinius aan Trajanus. Het tweede soort brief is de brief die eerst persoonlijk en aan een persoon gericht was, maar daarna (na eventuele bewerking) gepubliceerd is. Dit zijn de meeste brieven van Plinius. Daarnaast waren er ook nog brieven die bij schrijven al bedoeld waren om gepubliceerd te worden, maar waarin de schijn hoog wordt gehouden dat ze aan een persoon gericht waren. Dit zijn bijvoorbeeld de brieven van Seneca aan Lucilius, die door sommigen ook wel ‘cursus filosofie in briefvorm’ worden genoemd.
Brieven schrijven en verzenden
De Romeinen gebruikten van alles om mee te schrijven. Met een soort inkt gemaakt van roet, lijm en water schreven ze op witgeverfde houten plankjes, perkament en papyrus. Perkament of vellum is gemaakt van bewerkte dierenhuiden, en papyrus is gemaakt van de Egyptische papyrusplant. De stengels van deze plant werden tot grote oprolbare vellen gemaakt. De pen was vergelijkbaar met de huidige vulpen: een hol buisje van bijvoorbeeld riet met een scherpe punt.
Een ander populair middel om op te schrijven waren wastafels of tabulae. Dit waren twee houten plankjes met een laagje bijenwas erop, die dichtgeklapt en aan elkaar gebonden konden worden. Met een de stilus (een soort stift) kraste men letters in de waslaag. Het voordeel van was is dat je foutjes makkelijk kon wegvegen met de platte bovenkant van de stilus. Als je klaar bent, je de hele wastafel weer schoon kunt vegen. Soms werden meerdere wastafeltjes bij elkaar gebonden tot een soort schrift of codex. Een brief bestond uit twee bij elkaar gebonden wastafeltjes die verzegeld waren, zodat de ontvanger kon zien of hij onderweg al door iemand anders was geopend en gelezen.
Brieven werden vaak over zee vervoerd. Een andere optie was over het land met paard en wagen, maar dit was vaak alleen voor officiële post. Persoonlijke brieven werden meegegeven aan vrienden of bekenden die toevallig naar de plaats van bestemming moesten of via speciale slaven, die een soort postbodes waren. Deze zogenaamde tabellariibrachten de post dan persoonlijk naar de bestemming.
Aanhef en afsluiting
De Romeinse brieven hadden een standaard aanhef en afsluiting. Een brief begon altijd met de naam van de schrijver, gevolgd door de naam van de ontvanger. Deze werden vaak bij naam en toenaam genoemd. De armere Romeinen hadden twee namen, en de rijke Romeinen hadden drie namen: de voornaam, de familienaam en de cognomen(bijnaam). De familienaam gaf aan bij welke familie of gens je hoorde, en de bijnaam erfde je vaak van je voorouders. Voor de voornaam waren er maar beperkte mogelijkheden met vaste afkortingen. Zo was de afkorting van Gaius een C, van Lucius een L en van Marcus een M. De vrouwen kregen de vrouwelijke versie van de familienaam, dus Plinius’ moeder heette Plinia.
Er waren verschillende manieren om een brief te starten. De meest voorkomende was:
Naam A Naam B salutem dicit – Naam A groet Naam B
In de volgorde van de woorden werd nog wel een gerommeld. Vaak werd salutem dicit afgekort tot s.d., sal. of s. Ook de aanhef salutem plurimam dicit (groet zeer hartelijk) met de afkortingen s.d.p. of s.p. komt wel eens voor. Het gebeurt vaak dat achter de naam van de geadresseerde (een congruerende vorm van) het woord suus wordt toegevoegd, om goede vriendschap met de schrijver aan te geven.
De brieven eindigden vaak met vale of valete, wat ‘gegroet’ betekend. Bij de brieven van Plinius zie je vaak dat hij eindigt met een sententia, waarin hij een soort spreuk of algemene waarheid met betrekking tot de inhoud van de brief aan de lezer meegeeft.
Datum
Net als nu werd bovenaan de brief vermeld wanneer die geschreven is. De Romeinen kenden dezelfde maanden als die van ons. Omdat ze ervan overtuigd waren dat even getallen ongeluk brengen, hadden de maanden echter 31 of 29 dagen. De maanden met 31 dagen waren maart, mei, juli en augustus, de andere maanden hadden 29 dagen. Een uitzondering is februari, die had maar 28 dagen. De datum werd bepaald aan de hand van drie vaste dagen. Dit heeft te maken met de stand van de maan in die maand, de data komen overeen met bijvoorbeeld de dag dat het volle maan is. De Kalendae is de eerste dag van de maand, de Nonae de vijfde dag van de maand en de Idus de dertiende dag. Bij een lange maand werd dit twee dagen opgeschoven, waardoor de Nonae op de zevende dag valt en de Idus op de vijftiende dag.
Als de datum een van die vaste dagen is, wordt die gegeven door de naam van die dag gevolgd door de maand, bijvoorbeeld Kalendis Octobribus (1 oktober). Als het een dag ervoor is, wordt de afkorting pr. (pridie) voor de afkorting van de dag geplaatst. Deze afkortingen zijn respectievelijk Kal., Non. en Id. Dit geeft bijvoorbeeld pr. Non. Mart. voor 6 maart. Alle andere dagen werden gegeven door het aantal dagen dat de datum van een vaste dag af lag te geven. Dit kan eventueel met de afkorting a.d. (ante diem) voor ‘dagen voor’. De Romeinen noemden 7 juni bijvoorbeeld VII Id. Iun.(de zevende dag voor 13 juni). Let hierbij wel op dat de Romeinen de vaste dag zelf ook meetelden!